17 juli, 2009

Van Polsbroek via Zwijndrecht en De Wilp tot Leiden - enkele hoofdstukken uit het vroege (christen-)anarchisme in Nederland

Het socialisme moest in Nederland wel in godsdienstig kleed verschijnen, vond Quack. Het is de vraag of dit alleen voor Nederland geldt, maar de Christelijke Broedergemeente, beter bekend als de Zwijndrechtse Nieuwlichters, wordt in het algemeen als de eerste socialistische stroming van de Nieuwste Geschiedenis beschouwd. Terwijl het vrijzinnige of vrijdenkende socialisme veld won in arme streken als de noordelijke turfwingebieden, waren er toch ook de Kinderen Gods, die een mystieke grond voor de beleden vrijheid hadden. En Domela was nog niet “bekeerd” tot het anarchisme, en ook het christen-anarchisme stond nog in de grondverf, toen theoloog Gunning in Leiden college gaf over anarchisme. Een blik op de drie genoemde uitingen.

I.

Op een avond in 1803 kon turfschipper Stoffel Muller, thuisgekomen van een stichtelijke bijeenkomst, de slaap niet vatten. Het licht van de volle maan glansde over de nevelbedekte velden. In het oosten werd het ochtendgloren al merkbaar. Muller stond op van zijn bed, trok wat kleren aan en sprong door het raam naar buiten. En met zijn voeten wadend door de nevel, het maanlicht om het hoofd, werd het hem als in een bliksemschicht duidelijk: met Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen.

Het zou als een mystieke ingeving kunnen worden gezien. Muller was oefenaar, dat wil zeggen dat hij deelnam aan bijeenkomsten buiten de Kerk om, waar niet-theologisch geschoolde gelovigen bijeenkwamen om de Schrift te bespreken. In het algemeen waren de liberaalgezinde dominees van de Nederduitse Gereformeerde Kerk te mild, te lauw voor het gewone volk, dat zwaardere kost wilde horen. Het klinkt als iets wat op veel plaatsen in Nederland herkend kan worden: de mist waarin wellicht koeien lijken te zweven – een tegelijkertijd verontrustend en vertrouwenwekkend landschap. Een bijbeltekst is niet per se nodig om zich in zo’n vroege ochtend deel te voelen van een geheel.

Met dit waden door de mist begon het Nederlandse socialisme. Vond Quack, vond Domela en Martin Schouten bevestigt het in De socialen zijn in aantogt - en niet te vergeten schetste de grootste klassieke romanschrijver die – zoals het lijkt te horen bij de Nederlandse letteren – niet meer gelezen wordt, Arthur van Schendel, het zo in De waterman.

Stoffel Muller heeft, zou men kunnen zeggen, zijn eigen Saulus/Paulus in de figuur van Maria Leer, de vrouw die het hoogste woord voert om hem buiten te laten smijten tijdens een oefening in Amsterdam, waarvoor zij hem eerst had uitgenodigd. Zij kreeg wroeging, voegde zich bij hem en zij werden man en vrouw. Muller was op dat ogenblik voor de wet getrouwd. Dit huwelijk werd voor de Gemeente ongedaan gemaakt geacht door zijn verbintenis met Leer.

Het paar vormt de kern van de Christelijke Broedergemeente, in het algemeen beter bekend als de Zwijndrechtse Nieuwlichters. Het is vooralsnog de vraag of deze gemeenschap inderdaad het begin van de socialistische- of arbeidersbeweging inluidt. Enerzijds kan zij gezien worden als horende in een reeks vaak heterodox genoemde gemeenschappen, die een gemeenschappelijk leven nastreefden, communisme in de zin van de vroegse christengemeenschappen.

Waar Stoffel Muller, voorganger van de Broedergemeente, de inspiratie tot zijn interpretatie van het evangelie heeft opgedaan is niet bekend. Hij is in Oost-Friesland geweest, een streek die door banden van geloof en taal met de Nederlanden verbonden is (geweest), in een tijd dat hier een kerkelijke stroming opkwam die zich het Nieuwe Licht noemde. Maar het is pure speculatie, een verband te leggen. Muller spreekt wel van het Nieuwe Licht of van "het ligt dat in (de mensen) is"( ), maar dit zou - zo het aan anderen ontleend is - het meest waarschijnlijk bij de Quakers "geleend" moeten zijn, waar de Broederschap de meeste verwantschap mee vertoont. Noch de Oostfriese Nieuwlichters noch de Quakers worden door de Broederschap genoemd. Wij kunnen veilig veronderstellen dat het hier om een zelfstandig Nederlandse ontwikkeling gaat.

De Broederschap telt leden uit het gewone volk, wat haar wel scherp onderscheidt van andere christelijke gemeenschappen uit de voorgaande tijd, de Wederdopers uitgezonderd. Het "heren"-element is niet afwezig: schout Valk en chocoladefabrikant Mets (of Metz) zijn bekende voorbeelden, maar het zou niet juist zijn te zeggen dat zij overheersen.

De schriftuitlegging van de Christelijke Broederschap is een voorafspiegeling van het modernisme en christen-anarchisme, hoezeer de Broederschap zelf al vergeten mocht zijn. Centraal staat Rom. 11:36:
"Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen." Alle dingen - “zoowel geestelijke als stoffelijke; alle krachten, natuurlijke en geestelijke, zijn openbaringen van het Alleven. Hiermede staat Muller op den bodem van het Pantheïsme, maar zonder nog in wijderen omvang de consequenties te aanvaarden van de wijsgerig-godsdienstige stelsels, die we gewoonlijk onder deze naam saamvatten. Uit God is alles, maar alles is niet te vereenzelvigen met God. Hij staat naast en buiten de verschijnselen. Alles is tot Hem d.i. op Hem gericht, maar lost zich nog niet in Hem op."( ). God is liefde, Hij openbaart zich in Zijn liefde voor de mens. De verlossing bestaat uit het opgeven van al het eigene en het zoeken van God. Christus is een leraar, die de hoogste en zuiverste openbaring van God heeft gebracht.

De gemeente wordt vervolgd op een typische manier, want veel wetsovertreding valt haar niet in de schoenen te schuiven. Provocaties doen de belangrijkste leden meermalen in de cel belanden en een vaste verblijfplaats wordt hun nauwelijks vergund. Hun eerste verblijfplaats was Polsbroekerdam (reden waarom zij ook Polsbroekers genoemd worden,. en – daar ter plaatse – Vaders Goedje), en zij maken nogal wat omzwervingen in het zuiden van Holland als zij tenslotte bij de scheepswerf van de Gebroeders Visser te Zwijndrecht hun kolonie kunnen inrichten (1829). Het leven als de eerste christenen is het ideaal. Dit impliceert gemeenschap van goederen. De gemeente doet daarnaast ook aan weldadigheid onder de armen in de streek, zodra dit kan: men komt tot welvaren door fabricage van chocolade (Mets) en handel hierin in eigen beheer, verkoop van zwavelstokken en in een later stadium zelfs cokes.

In 1823 wordt een contract opgesteld dat meteen de kiem tot ontbinding in zich had: wat voor gemeenschappelijke rekening gekocht is, is gemeenschappelijk, wat individueel is ingebracht kan bij vertrek voorzover nog aanwezig weer worden meegenomen. De kolonie trok mensen aan die niets konden inbrengen maar wel wilden meedelen van het welvaren, zonder de christelijke gedachten te delen. Er is dan al een splitsing geweest: Dirk Valk heeft een nieuwe kolonie opgericht in Woerdense Verlaat, later te Mijdrecht. De eis dat vastgelegd zou worden wat een ieder had ingebracht was gesteld door Mets, die zich ergerde aan zekere profiteursmentaliteit. De kolonie was zo op de grenzen van het communisme gestoten( ).

Als alles uit, door en tot God is, is het moeilijk vast te stellen wat zonde genoemd kan worden. Uit de christologie van de Broederschap wordt niet duidelijk of Jezus de zonden van de mens heeft gedragen en erom gekruisigd is. "Goed en kwaad hebben geen realiteit in Gods wezen, maar hangen af van Zijne bepalingen, en om in Mullers termen te spreken: "Gods eeuwige, vleklooze, heilige, natuurlijke wil" wordt door Zijnen "niet-natuurlijk-eigen wil" op non-activiteit gezet. Dat gebeurde eenmaal, toen God de "zonde", die Hij eigenlijk niet kon willen, in de schepping bracht; dat gebeurt telkens, als de absoluut afhankelijke mensch 'zondigt'."( )

In 1832 werd een constitutief reglement opgesteld, dat de gemeenschappelijke eigendom in handen stelt van de weinige ondertekenaars. Voor Muller is dit een persoonlijke nederlaag. Zijn moreel en geestelijk gezag is dan al aan het wegglijden; als een lid wil trouwen met een zuster die niet in achting staat bij de leiders, en het blijkt om een gedwongen huwelijk te gaan ( ), ontvlucht Muller met zijn vrouw de kolonie om aan deze zonde niet mee te hoeven werken( ). Op reis naar het Roergebied overlijdt hij, aan boord van het schip waarmee zij cokes zouden halen, te Varik - mogelijk aan cholera. Het overlijden wordt als zeer plotseling beschreven door Leer-Anagrapheus.( ).

Hoe moeilijk de Broederschap het heeft met het begrip zonde blijkt na het overlijden van Muller. Maria Leer blijft niet lang alleenstaand weduwe. Haar omgang met een ander lid van de gemeente, Maarten Wulfsen, werd algemeen afgewezen. Deze episode ontbreekt in haar biografie. Uit geen gegeven blijkt dat zij de "gemeenschap der vrouwen" in praktijk gebracht wilde zien of zelf in praktijk bracht, in welk geval deze dubieuze uitdrukking al heel pijnlijk zou aandoen. Het enige dat positief vaststaat is dat haar minnaar zelf verklaarde uit wellust eer dan uit liefde tot de verbintenis te zijn overgegaan. Alleen berichten van de anti-Leer-partij, om deze zo maar te noemen, getuigen van haar gezindheid tot polygamie. Naar de normen van de Broederschap, hoezeer zij het huwelijk ook als exclusief en alleen door God ontbindbaar beschouwen, was zondigen ook op dit punt niet mogelijk. Marang spreekt in dit geval van een "gelukkige inconsequentie".( ) Het zal wel in de geest des tijds zijn dat wij niet verder worden ingelicht over wat de ontsporingen van Maria Leer worden genoemd. Het niet alleen willen blijven na het overlijden van Muller kan de zonde bezwaarlijk geweest zijn; of wel? ( )

Een belangrijk punt, op grond waarvan de Broedergemeente als voorlopers van de christen-anarchisten beschouwd kunnen worden, is hun standpunt ten aanzien van geweld. Men beriep zich op de mozaïsche wet "Gij zult niet doden". Alles wat met het doden van zichzelf of een ander te maken heeft is vervloekt en moet bestreden worden.( ). Goud, die zich als tweede voorganger opwerpt, beroept zich hiervoor ook op het Nieuwe Testament: het gebruik van het zwaard is het teken van het Beest (Openb. 13), "de geest van de macht des zwaards, dat is de mensch der zonde, dat is de zoon des verderfs," (2 Thess. 2:2,3) "de geest van de magt en het geweld des zwaards ... dat de anti- christenen in het begin der 4e eeuw in den tempel (de gemeente) gezet hebben, dus staande waar het niet behoorde, toen Kijzer Constantijn de Groote met vele eerste ambtenaren het toen reeds besmette christendom omhelsden."( )

Met de komst van de Broedergemeente diende de macht van het zwaard geëindigd te zijn. Men weigerde kinderen aan te geven bij de burgerlijke stand en onttrok zich aan de loting voor de krijgsdienst. Er zijn drie leden van de Broederschap om deze reden gearresteerd, en naar verluidde, gemarteld, waarbij er een bezweek in het militaire-detentiehuis te Leiden.( ) Op voorspraak van Prof. Tydeman te Leiden heeft koning Willem I de leden van de Broedergemeente vrijgesteld van het dragen van wapenen; zij konden in hospitaaldienst ingeschakeld worden. Hiermee verviel de grief tegen de aangifte der geboorten.( )

Het vrije huwelijk werd in de gemeente als van veel hogere waarde beoordeeld dan het huwelijk voor de burgerlijke stand of de officiële kerk. Wat ook de inhoud zij van de opvattingen van Maria Leer aangaande vrije seksuele verbintenissen, zij bezegelden het einde van de gemeente, dat zich toch al aandiende voor het vertrek van Muller. De kolonie te Mijdrecht bleef nog enige tijd voortbestaan. Het einde staat niet precies vast; Valk is in 1849 vertrokken, en leefde verder van genadebrood bij familie te Den Helder. Volgens Quack en Marang leefde er nog iets van de geest van de Broederschap te Mijdrecht, en heeft men later nog een kolonie ingericht in Salt Lake City, toen de mormonen van zich deden spreken, die als geestverwanten werden beschouwd.( ) Een rechtstreekse lijn tussen de kolonie te Zwijndrecht en die te Mijdrecht, en deze emigratie in de jaren zestig is niet zomaar te trekken.

Het bestuderen van sociale stromingen dat voorafging aan dit emigratiegolfje was een trek van de Broedergemeente in haar goede dagen. Men speurde naar de tekenen des tijds die de komst van het Koninkrijk Gods aankondigden, vooral in Mijdrecht, en nam met genoegen kennis van opvattingen en verrichtingen van de Franse Saint-Simonisten en van Félicité de Lamennais.( )

Mogen er in Mijdrecht nog rudimenten van de Broedergemeente over zijn gebleven, die haar tenslotte in Utah doen eindigen, over de Zwijndrechtse tak weten we nu alleen wat Maria Leer tegen haar geleerde vriendin heeft losgelaten, die dit 25 jaar later geboekstaafd of uitgegeven heeft. De idee dat een zekere Abraham Bosch de opvolger, zelfs als plaatsbekleder van Christus, van Stoffel Muller kon zijn, heeft de Gemeente niet bijeengehouden.

Leer verklaart dat de moderne theologie het werk van de Broederschap voortzet. Bij het overlijden van Muller verwacht zij diens opname in de Alziel: "En wat zou er dan nog van een persoonlijk voortleven en eeuwige straf of loon na den dood te hopen of te vrezen blijven? Je doet God te kort, als je het schepsel een eeuwig zelfstandig voortbestaan toeschrijft, want dan zou hij ophouden Alles te zijn; en jezelven doe je ook te kort; want je geest is leengoed en keert tot God terug. Bij Hem terecht gekomen, ben je een deel der Godheid en houd je stand in het eeuwige leven, dat hij zijne schepselen inblaast, om van zijne Alomtegenwoordigheid getuigenis af te leggen. Als ik mijzelven zoek, dan ben ik niets; maar in God voel ik mij als Paulus, en vermag ik alles."( )

Leer gaat ook te rade bij de Bhagavad Gita, haar ontwikkeling is inderdaad spiegelbeeldig ten opzichte van de moderne theologie, enkele decennia eerder. Uit het bijschrift van de enige foto die van haar bestaat kunnen wij afleiden dat ze in Leiden zeker nog een keer in vrij huwelijk getrouwd is geweest. Hierover vermeldt zij in haar autobiografie niets.( )

De Broedergemeente lette zoals gezegd op de tekenen des tijds, en hierbij speciaal op de Saint-Simonisten, Buchez en Lamennnais. Quack vraagt zich met recht en reden af of niet bijvoorbeeld Lamennais echt christen genoemd mag worden,( ) eerder dan Saint-Simon en zijn volgelingen, die het wel uitkwam dat zij zich voor hun socialistische opvattingen op het christendom konden beroepen. Het was in ieder geval een anti-protestants christendom met antisemitische trekken,( ) bedoeld als tegenwicht tegen het liberale individualisme. Buchez, christen-socialist in eigen stijl, vermeldt de Broedergemeente in zijn blad L'Européen. De stromingen zijn elkaar dus niet ontgaan.( ) Wat Buchez en Saint-Simonisten verbindt is hun idee van de toekomst van het christendom en van de produktieve associatie van arbeiders. Enige overeenkomst met de Christelijke Broedergemeente en de Internationale Broederschap van Blaricum was er dus wel.

In hoeverre de eschatologische trekken van de Gemeente deze juist verbinden met of scheiden van de “erkende” socialistische stromingen is een vraag die aan het algemeen karakter van het Nederlandse socialisme van de negentiende eeuw raakt. Domela had de bijnaam Verlosser, en zelfs de stichters van de SDAP staan bekend als de Twaalf Apostelen. Ook als het van God los wilde zijn heeft het Nederlandse socialisme licht-godsdienstige trekken gehouden, tot ver in de twintigste eeuw. Wij raken hier aan een vraag die nu niet te beantwoorden is. In haar ethiek van broederlijk delen (in principe), dienstweigeren en afwijzen van hoge heren hoort de Broedergemeente met terugwerkende kracht wel bij de traditie van het Nederlands anarchisme, zeker het christen-anarchisme.

II.


In het zuidoosten van Friesland, aansluitend ook in het Friestalige zuidwestelijke “zakje” van Groningen, signaleert Waling Dijkstra in Uit Frieslands volksleven (deel II, p. 149) een “secte”, die van de Kinderen Gods, die opgericht zou zijn door zekere Van Houten. De groep laat zich leiden door de Geest, door het Innerlijk Licht. De bijbel wordt wel als inspirerend boek gewaardeerd, maar niet in laatste instantie als wegwijzer voor de ware gelovige. God wordt geacht zich te openbaren aan wie ervoor openstaat. Dijkstra meende dat de groep een eigen eschatologie had en dat zij zich uitverkoren achtte.

De Friese onderzoeker G.A. Wumkes is voorzover ik weet de enige die zich verdiept heeft in dit gezelschap in een van de armste streken van Nederland. De grondlegger was Marten Jans van Houten (1801-1879), landarbeider te Oudega, Drachtstercompagnie, en later te De Wilp. Van Houten was een zoekende, liefst naar ware rechtzinnigheid, die hij in de Hervormde Kerk noch bij de Afgescheidenen kon vinden voor zijn gevoel. Dan wordt hij gegrepen door mystieke schrijvers, te beginnen bij de Zeeuwse Jakob Brill, aansluitend onder anderen bij Boehme, Tauler, Poiret, De Bourignon, Lodensteyn en Everhard. Hij werd zelf voorganger bij oefeningen, bijeenkomsten in vroomheid van het gewone volk dat de dominees niet waardeerde of vertrouwde – al genoemd in verband met de Zwijndrechters.

Van Houten ziet de wetenschap als hinderpaal tegen de verlichting. Ook het algemeen Christendom wijst hij af: dit wandelt op de brede weg. De geestelijke mens heeft geen kerk van node, maar moet als ledig vat zelf door God gevuld worden. De geestelijke mens heeft geen wetten nodig, maar moet zich laten leiden door Christus die tot vrijheid en liefde leidt. De wil dient – om de uitdrukking van Eckehart te gebruiken – ontbloot te worden om het innerlijk licht toe te laten. “God roept de vrijgeschapen mens tot de keuze ten goede voor zichzelf. Hoe wezenlijker ons gemoed de afvloeisels van het het goddelijk licht geniet, hoe wezenlijker onze wil zich in gehoorzaamheid buigen wil.”

Met zijn mystiek gefundeerde afwijzing van de aardse wetten en het beklemtonen van de geest van Christus lijkt Van Houten in de traditie van het christen-anarchisme te staan. Er is over deze Bern fan God weinig bekend, bronnen zijn schaars en het is waarschijnlijk te laat om ter plaatse de werking of nawerking van het gezelschap te onderzoeken. Mystiek van de kleinen en verworpenen is voor theologisch Nederland geen onderzoeksonderwerp. In hoeverre iets anders dan theologie een rol speelt is mij niet duidelijk. Van Houten heeft een opvolger gehad, Eabele Gaukes Veenstra, die zelfs een kerk heeft laten bouwen, maar deze is gesloopt na zijn dood. Wumkes signaleert bij zijn verslag uit 1914 een nog levende mystieke ingetogenheid bij de Bern, en laat het bij deze signalering.



III.

In september 1894 hield de moderne theoloog J.H. Gunning een openingsles aan de Leidse universiteit, getiteld Anarchisme. Het is opmerkelijk dat omstreeks die tijd een vrijzinnig te achten theoloog zelfs maar aandacht schenkt aan dit streven. Een rol moet hebben gespeeld dat de “jongeren” zich in de Nederlandsche Protstantenbond, de organisatie der modernen, roerden, geraakt als zij waren door de prediking van Tolstoy. Toch kan ook het seculiere streven een rol gespeeld hebben bij zijn onderwerpskeuze: het was het jaar van de scheiding der geesten in de Sociaal-Democratische Bond, waaruit de “parlementairen” zich afscheidden. Concrete verwijzingen naar de actualiteit van de tijd ontbreken echter in zijn inleiding.

Gunning wijst anarchisme en anarchie af, zoveel is duidelijk. Het anarchisme als politiek streven definieert hij als “het streven naar anarchie, het beginsel van geene arche, geene Macht die vereenigt, boven zich te dulden, omdat het individu zijn leven zooals het is, geheel wil uitleven.” Dit anarchisme noemt hij het oordeel dat God door zijn Woord voltrekt over de verzaking van zijn Woord. Er is maar een werkelijk gezag, het gezag Gods, dat de ware vrijheid in liefde waarborgt.

De mens moet herboren worden in God voor de ware menswording – wat nog iets anders is dan “christen” worden. De belijdenis kan ver afwijken van het Evangelie en kan dan toch van geloof getuigen. Zoals ook andere moderne theologen voorziet hij niets dan dwang van het staatsssocialisme: “Maakt men zich ook maar een oogenblik in bijzonderheden den onmogelijken dwang duidelijk, die in een socialistischen staat zou heerschen zoo begrijpt men dat krachtige naturen zich er niet aan zouden onderwerpen, en in noodzakelijk zelfverweer tot anarchisme zouden overgaan.” De eenheid met de Heilige Geest maakt dat iedereen in vrijheid deel uitmaakt van de Kinderen Gods (Gunning verwijst hiermee niet naar de Friese veenarbeiders..). Het anarchisme is het spotbeeld van deze vrijheid, maar een historisch noodzakelijk gevolg, volgend op de maatschappelijke ontbinding die het liberalisme gebracht heeft. Er is geen andere Macht dan God, schrijft hij onder verwijzing naar Rom. 13 . De anarchist is de door eigen hartstocht geketende slaaf van Christus, die daar hij niet vrij kind Gods heeft willen zijn, door eigen woede opgezweept moet verkondigen dat alle macht van meesters niets is. Voor Gunning zijn dit dan onwaarachtige machten. Conclusie: “De Arche, de regeering Gods zal de anarchie vernietigen door de wereld, de menschheid, hare wetenschap en kunst, hun leven in harmonie met de wetten des heelals te stellen: op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel zal gerechtigheid, d.i. volkomen vrijheid van alle waarachtig leven wonen.”

Conclusie van schrijver dezes: Gunning vereenzelvigt anarchie en anarchisme volstrekt met volkomen individualisme, misschien met prometheïsche opstandigheid. Zijn woordgoochelarij komt tenslotte uit waar een eenvoudige volksmysticus als Van Houten ook uitkomt. Dit is dan dichter bij het christen-anarchisme dan hem lief geweest moet zijn, voorzover hij er iets van begrepen heeft. Het blijft een academische oefening, illustratief voor negentiende-eeuws Nederland - en is het nu in de 21ste eeuw eigenlijk anders? De zich geleerden noemenden halen hun schouders op over het voetvolk of kijken er op neer, zien het niet eens. Het in meer dan een zin wereldvreemde vooruitgangsgeloof van Gunning was al ingehaald toen hij zijn rede uitsprak. Niettemin – het anarchisme was (theologische) collegestof geweest, in 1894....

Geen opmerkingen: